Het is vrijdagochtend. Ik heb de bereikbare dienst als wijkverpleegkundige binnen onze WijGro, de wijkverpleegkundigen groep. Heb mijn agenda niet te vol gepland, mochten de mailtjes en telefoontjes binnenvliegen dan hoop ik ruimte te hebben. Je weet het immers nooit.
Er komt een aanvraag voor zorg binnen, een zoon vertelde me aan de telefoon dat zijn moeder sinds het begin van de week op bed ligt, nauwelijks eet en weinig drinkt.
Hij vertelt weinig contact met haar te kunnen krijgen de laatste dagen en de huisarts is nog niet geweest. Hij geeft aan niet meer te weten wat te doen. Ik ga met een collega in opleiding op huisbezoek, om samen te kijken wat we voor mevrouw en haar familie kunnen betekenen.
We rijden over het platteland naar een plaatsje zo’n tien kilometer verderop. De charme van het werken in de thuiszorg is toch wel het genieten van de prachtige locaties buiten. Aangekomen op de plaats van bestemming maak ik kennis met de zoon en dochter van mevrouw. In de hoek van de overvolle huiskamer ligt een klein, broos vrouwtje in bed. Ik kijk en mijn alarmbellen gaan rinkelen.
Ik spreek haar duidelijk aan, volgens de kinderen is mevrouw is doof, maar ze reageert adequaat. Op mijn vraag hoe het met haar gaat, geeft ze alleen maar aan ‘moe’, en ze sluit haar ogen. Ik vraag haar of het oké is dat ik met haar zoon en dochter verder in gesprek ga. Ze knikt ja.
‘Ze gaat het liefst haar eigen gang’
Via haar kinderen leer ik mevrouw kennen. Ze is erg op zichzelf en vindt het hebben van haar eigen regie belangrijk. De wijkzorg is eerder bij haar geweest, maar zodra het ook maar een beetje kon pakte ze zelf haar zelfzorg weer op. Mevrouw is eigengereid, trots, en piekerde er niet over om kleiner te gaan wonen. Hierover was een gesprek met haar niet mogelijk. Ze gaat het liefst haar eigen gang, bewandelt haar eigen pad.
Mijn collega en ik frissen mevrouw op. Ze is al enkele dagen niet gewassen of uit bed geweest. De broosheid van haar vermagerde lichaam, een grauw gezicht met een spits neusje, haar ijskoude benen en voeten, een dreigende decubitus. Hier moet gehandeld worden. In overleg met familie stem ik zorgmomenten af, op verzoek van de familie starten we op zaterdag. Ik spreek af om haar huisarts te vragen om langs te komen en verder beleid af te spreken.
Ik ga nog even in gesprek met mevrouw. Ze vertelt me dat ze hoopt snel te zullen overlijden, haar verlangen naar de dood is groot. Ze hoopt weer snel bij haar man te zijn. Verrassend hoe open ze hierin is en ons hiervan deelgenoot maakt. En ze geeft haar akkoord tot het regelen van zaken.
Ingehaald door de tijd
Ik regel de aanvraag voor hulpmiddelen en een antidecubitusmatras. Het telefoontje van de huisarts ’s middags, na zijn bezoek aan haar, verbaast me niet. Hij geeft een terminaal verklaring af en een palliatief beleid wordt ingezet.
Er moet veel gebeuren: een indicatie stellen, overdracht naar de planning en collega’s, contact met de coördinator van de vrijwillige terminale thuiszorg en veel registreren. Gelukkig zijn dit de acties die uitgezet kunnen worden op kantoor, niet bij haar thuis. Het uitvoeren van alle regeltaken staat in schril contrast met de sereenheid, de rust bij mevrouw thuis en de stilte waarin zij zich altijd prettig voelt.
De tijd heeft het ingehaald. Mevrouw is ‘s nachts in alle rust alleen overleden, mijn collega treft haar ’s ochtends aan. Overleden met een vredige blik in haar gelaat.
En eigenlijk vind ik het mooi. Mevrouw koos haar eigen moment. In alle stilte, rust, alleen.
Geen vreemden erbij, in haar eigen huis, in haar eigen bed. Wellicht was dit het meest passend bij haar. Alle regels rondom Arbo, hulpmiddelen, aanwezigheid van vrijwilligers, zorgmomenten door thuiszorg. Het is fijn dat het kan, maar zou het passend geweest zijn bij deze mevrouw?