Als verpleegkundige maak je best wat mee. Veel zorgverleners gaan al jong het vak in. De patiënten waar je mee werkt zijn ziek. De ene patiënt is uiteraard zieker dan de andere patiënt maar dat ze zorg nodig hebben geeft al aan dat er iets mis is. Als verpleegkundige word je al snel geconfronteerd met een hoop ellende, trieste casussen en soms ook met de dood. In de zorg word je al snel volwassen.
Handen op je rug
Ik kan me mijn stage in de revalidatie nog goed herinneren. Ik leerde dat je als verpleegkundige in de revalidatie werkt met je handen op je rug. Je moet patiënten stimuleren om zelf weer dingen te doen, je moet ze helpen om weer op hun oude niveau te komen, voor zover dat kan. Ik vond dit soms lastig want wij plegen houden van één ding en dat is, het zal je niet verrassen: plegen. Ik vond het lastig om te zien dat mensen soms de grootste moeite hadden met iets simpels zoals aankleden. Ik wilde helpen, ik wilde het voor ze doen, ik wilde ze niet laten spartelen in het diepe water. Toch gaf het een kick als een patiënt na een lang revalidatietraject uiteindelijk weer alles zelf kon doen.
Vijftig tinten
Ik weet nog goed hoe het voelde. Ik was achttien, zat in het tweede jaar van mijn opleiding en ik had, op een stage van vijf weken op een afdeling met dementerenden, vrijwel geen ervaring. Ik was nog zo groen als gras. Deze revalidatieafdeling maakte altijd een beetje een grauwige indruk op me. Er hing altijd een beetje een vreemde geur. Geen stank, maar wel een vreemde geur. De gangen waren relatief stil en de muren leken tijdloos. Levenloos.
In een tweepersoonskamer zat een meneer in zijn rolstoel. Ik zou niet meer precies weten waarom hij moest revalideren maar ik schaal hem in de ʹgebroken heup categorieʹ. Deze meneer, laten we hem meneer Grijs noemen, zat daar in zijn rolstoel. Zijn kamer had uitzicht op de ingang met de aangelegde tuin maar hij zat er met zijn rug naartoe. Dagen kon hij staren, staren naar die tijdloze, levenloze muren in die grauwe gang. Hij keek naar niks. Zijn ogen waren net zo grijs als zijn haren en zijn voorkomen was net zo stil als de gangen.
Ik zat tegenover hem. Meneer Grijs en ik. We spraken over niks.
Blanco
ʺVoor mij hoeft het niet meerʺ. Dat waren de woorden die hij gebruikte. Meneer Grijs keek me aan met zijn doffe grijze ogen en hij wendde zijn blik niet af totdat ik antwoord gaf. Er kwam geen antwoord. Voor iemand die toch relatief snel overal op reageert bleef het lang stil vanuit mijn kant. Blanco. Ik was blanco. Ik vroeg wat hij bedoelde en hij was zeer duidelijk in zijn antwoord op mijn vraag. ʺIk wil niet meer leven.ʺ
Nog steeds ben ik blanco. Ik weet niet meer wat ik gezegd heb, ik weet niet meer hoe het gesprek verlopen is. Ik was, en ben nog steeds, blanco. Wat zeg je als achttien-jarig meisje tegen iemand die een heel leven achter de rug heeft en er nu wel klaar mee is? Ik weet het nog steeds niet.
Spreken is zilver, zwijgen is… moeilijk
Momenteel werk ik met patiënten met kanker en ik loop nog steeds tegen dit probleem aan. Wat zeg je tegen iemand die niet meer beter wordt? Wat zeg je als je niet weet wat je moet zeggen?
Ik zeg nu meestal niks. Laat de stilte maar vallen, laat de woorden maar echoën in het oneindige. ʹEr gewoon zijnʹ is soms voldoende. Spreken is zilver maar zwijgen is soms goud. Plegen willen plegen maar soms moeten we afstand nemen om de patiënt te kunnen helpen. Soms moeten we de patiënt zichzelf laten helpen want vaker weten zij beter wat ze van ons nodig hebben dan wijzelf. En soms kunnen we niet helpen, hoe graag we ook willen. Handen op de rug-zorg en er ʹalleen maarʹ zijn.