Haar grote ogen staan verwachtingsvol als ik de deur open. Zoals elke ochtend zit ze in haar lichtblauwe ochtendjas in de rode stoel bij het raam, afwachtend wie er binnenkomt. Haar blik verzacht. ‘Dag meid, wat fijn om je te zien.’Ik groet haar met een kneepje in haar hand. ‘Dag mevrouw, hoe is het met u vandaag?’
In de afgelopen maanden heb ik mevrouw leren kennen als een sterke vrouw. Iemand op leeftijd maar nog volop in het leven. Verschillende kranten, een tijdschrift en een boek liggen op de salontafel. Mevrouw houdt er van om te weten wat er speelt om haar heen. Maar ik zie dat ze nog hetzelfde liggen als gisteren, onaangeroerd.
‘Goed hoor meid, het gaat wel’, antwoordt ze. Een waterig glimlachje speelt om haar mond. Haar ogen vertellen me dat ze weer een slechte nacht heeft gehad. Dat ze bezorgd is, of verdrietig.
‘Gaat het echt wel?’, vraag ik terwijl ik op een stoel ga zitten en mijn jas uittrek. Ik zie haar blik, haar twijfel. ‘Het valt niet mee… maar ach, ik mag niet klagen…’ Weer een klein glimlachje. Bijna beschaamd lijkt ze. ‘Van wie niet?’, vraag ik me hardop af. Even lijkt ze verrast door mijn reactie. ‘Van wie mag u niet klagen? Van mij mag u hoor!’ Ik glimlach naar haar. ‘Niks mis mee om af en toe uw hart te luchten. ’Ze glimlacht terug. ‘Ach… soms…’ Ze aarzelt. ‘Soms valt het gewoon niet mee.’
Ik kijk naar haar. Een doorleefd gezicht. Rimpels. Het gouden kruisje om haar hals. Ik zie dat ze worstelt met haar gedachten. Ze kijkt me aan. ‘Ik weet dat ik niet lang meer te leven heb.’ Even is ze stil. ‘En ik ben dankbaar voor het leven dat ik gehad heb’, voegt ze toe. ‘Maar soms… soms ben ik zo vreselijk bang voor wat nog gaat komen.’
Ik kijk haar aan en heb geen woorden. Ik pak haar hand en samen zijn we even stil. De oude klok in de kamer tikt. Buiten klinkt het slaan van autodeuren, getoeter, een lachend kind. De tijd tikt door, maar staat hier binnen eventjes stil.
‘Bedankt voor uw openheid’, zeg ik uiteindelijk. ‘Van mij mag u best even klagen.’