Medisch Hulpverlener Ambulancezorg Gilianne (30) schrijft over het leven van een BHM’er.
De dag begint zoals altijd met een ‘’Goedemorgen’’ naar mijn collega’s. Die zitten op de rij stoelen bij de ingang van de garage vol glimmende ambulances. Ze wachten tot de pager gaat, tot hun dienst afloopt of totdat een andere collega ze koffie aanbiedt. Dit laatste kan je beter niet doen als de hal vol zit. Je krijgt dan namelijk een heleboel codes van snelkeuzes van het koffieapparaat naar je hoofd geslingerd. Er wordt gepraat over gereden ritten, het weer, het rooster en privézaken. De dag is begonnen.
Ik ga mij omkleden en hul mij in mijn ambulance-uniform waarin mijn naam staat. Het blijft bijzonder dat ìk deze kleding mag dragen. Ik heb er hard voor gewerkt, maar toch – het is niet voor iedereen weggelegd. Ik hang mezelf vol met alles wat ik dagelijks nodig heb; een pager, een portofoon, een mobiele telefoon, een stethoscoop, een stuwband, een pen, toegangspassen voor de ziekenhuizen en mijn toegangstag. Charmant? Niet echt, maar de nieuwe (vrouwvriendelijke) uniformen zijn gelukkig in de maak.
Ik meld ons in op de 128, een heerlijke auto met een elektrische zijdeur én een elektrische brancard. Dat scheelt vandaag een hoop sjouwen. Helaas zijn nog niet alle ambulances van die luxe voorzien maar dat gaat gestaag wel gebeuren. Alles voor de duurzame inzetbaarheid. Ik roep de meldkamer op, geef door met wie ik vandaag het genoegen heb en tot hoe laat wij ons zullen inzetten voor de mensheid in Den Haag en omstreken.
Rit 1: ‘Schrijnende situaties door de vergrijzing’
We hebben onze koffie nog niet op of de eerste rit valt: een mevrouw van 96 jaar is in huis gevallen en heeft een pijnlijke schouder. Mevrouw ligt nog op de grond, want de familie durft haar niet te verplaatsen. Ze ligt er als sinds gisteravond 23:00 uur. Inmiddels zijn we elf uur verder. Een rit die steeds vaker voorkomt door de vergrijzing en het langer thuis blijven wonen van onze ouderen. Het zijn vaak schrijnende situaties.
Als we ter plaatse komen zien we mevrouw op haar rug in de woonkamer liggen. Ze ligt naast haar ziekenhuisbed dat permanent in de woonkamer staat. Haar dochter komt direct naar ons toe en vertelt ons dat ‘’het zo echt niet meer gaat, mijn moeder moet nu naar een verzorgingshuis’’. We horen vaak dit soort verhalen. We leggen uit dat het niet onze taak is om dit ‘zorgprobleem’ op te lossen en dat wij niet bevoegd zijn om mensen aan te melden bij crisisbedden in verzorgings- en/of verpleeghuizen. Wij zijn er voor acute, levensbedreigende situaties.
We onderzoeken mevrouw uitgebreid, helpen haar naar het toilet, wassen haar en kleden haar aan. We besluiten om haar niet mee te nemen naar het ziekenhuis, tot groot ongenoegen van de dochter. Wij leggen haar uit dat de pijnlijke schouder niet gebroken is en dat zij op een spoedeisende hulp niet op haar plek is. We bellen de eigen huisarts. Die is gelukkig erg meedenkend en komt snel ter plaatse zodat ik het verhaal ‘warm’ kan overdragen. Mevrouw is blij dat ze onderzocht is en neemt de paracetamol in die ik haar heb gegeven. De dochter is inmiddels ook tevreden over de gang van zaken en gaat met de huisarts bespreken hoe het nu verder moet. Wij beschrijven de situatie en ons handelen in het elektronisch ritformulier (ERF) en melden ons weer vrij bij de meldkamer. Inmiddels zijn we anderhalf uur verder.
Rit 2: ‘Een goede samenwerking is heel belangrijk’
‘’Dat is fijn jongens, ik heb een A1 in de wacht’’, klinkt het door de mobilofoon. Het verbaast ons niets dat we direct door moeten naar de volgende noodsituatie. De melding vertelt ons dat er een man pijn op de borst heeft en dat hij er zweterig bij zit. Een veelvoorkomende melding die direct serieus genomen wordt door het triagesysteem. We vertrekken met sirenes.
Eenmaal aangekomen treffen wij een 62-jarige man aan die alleen woont. We doen in tien seconden een ‘Patient Assessment Triangle’; een korte klinische blik om een inschatting te doen van de situatie. We zien een bleke, transpirerende meneer die snel ademt en zich duidelijk niet goed voelt. De patiënt zelf, een nuchtere Westlander, maakt zich echter niet zo druk en maakt zelfs nog grapjes. In een situatie als deze is de samenwerking tussen mij en mijn chauffeur heel belangrijk. Ik begin met de anamnese (het uitvragen van de klacht) terwijl mijn collega tegelijkertijd de patiënt aansluit aan de monitor.
In een mum van tijd hebben we een diagnose en weten we dat we moeten doorpakken. Deze patiënt heeft een acuut myocardinfarct (hartinfarct) en is in levensgevaar. We werken ons protocol af zoals dat van ons wordt verwacht en leggen contact met de interventiecardioloog in het ziekenhuis. Deze is het met onze diagnose eens en maakt zich klaar voor onze komst. De patiënt wordt door ons ter plekke voorbereid op de komende behandeling; een dotterprocedure die met een duur woord ook wel Percutane Coronaire Interventie (PCI) wordt genoemd. Dit houdt in dat wij hem een infuus geven, diverse soorten medicatie toedienen en uit voorzorg de defi-pads plakken. Deze laatste hopen wij natuurlijk niet nodig te hebben, maar een hartinfarct kan nu eenmaal snel overgaan in een levensbedreigende hartritmestoornis die wij direct moeten oplossen door het geven van een schok. Een goede voorbereiding is in dit geval dan ook zeker het halve werk.
Gelukkig hebben wij de patiënt snel ‘stabiel’ in het ziekenhuis en direct op de dotterkamer kunnen brengen. Deze nuchtere Westlander heeft een grote kans op overleven. Hij groet ons dan ook met de opmerking; ‘’Jullie horen nog wel of ik het heb gered!’’. Wat heb ik toch heerlijk werk. Na deze rit krijgen mijn collega en ik de opdracht van de meldkamer om retour post te gaan. Aldaar vullen wij de gebruikte spullen weer aan in de ambulance en drinken we een kop koffie.