Zestien jaar was ik, en zo groen als gras. Vol goede moed begon ik aan de opleiding verpleegkunde. Ik zou mensen helpen, mensen verzorgen en mensen bijstaan in hun nood. Ik zag mezelf al gaan als een soort Florence Nightingale, zittend naast de zieken, een helpende hand toesteken waar nodig. Meeleven, meehuilen, en een daadkrachtige zuster zijn die precies wist wat goed was voor de patiënt. In de praktijk was ik een onzeker meisje die heel graag wilde maar ook erg weinig durfde.
Mijn allereerste stage herinner ik me nog goed. Ik ging meelopen in de thuiszorg, het werkveld waar ik nu ook in werk. Ik zie mezelf nog schuchter achter mijn begeleidster aan lopen. Ik wilde zo graag praten met de cliënten maar als ik bij ze kwam had ik al geen idee meer waarover. Ik deed mijn best maar was stil en onzeker. Soms trof ik een begeleidster die dan zei; “ik ga even het bed op maken hoor”, en me vervolgens alleen liet met de cliënt. Dat hielp. Dat maakte het makkelijker om een praatje aan te knopen zonder dat ik het idee had dat iemand op me lette. Maar soms ook was er een collega die zei “Je moet wel wat meer van je laten horen hoor!” Ja, en ga dan maar eens spontaan kletsen…
Onzeker
Hoe graag ik ook wilde, hoe mooi ik het vak ook vond, ik kwam niet uit de verf door mijn onzekerheid. En dan kwam daar nog de lichamelijke zorg bij. Ook dit wilde ik het liefst met een stalen gezicht doen. Zo van: ‘niks is mij vreemd hoor mevrouw’, maar dat was het wel. Ik herinner me nog goed de eerste cliënt die ik naakt zag. Proberend mijn verbazing te verbergen keek ik naar het blote, rimpelige lichaam van de vrouw op de douchestoel. Ik schaamde me voor mijn eigen ongemak. Ik was helemaal niks gewend.
De ochtend dat mijn begeleidster aankondigde dat het nu toch wel tijd werd dat ik meneer Jansen ging wassen in plaats van toe te staan kijken, deed me beseffen dat ik nog niet bepaald was waar ik wilde zijn. Met het schaamrood op mijn kaken heb ik meneer Jansen die dag geholpen. Ik wilde de zuster zijn die hem op zijn gemak kon stellen, kon laten merken dat dit voor mij de normaalste zaak van de wereld was. In plaats daarvan was het andersom: “Het gaat prima hoor meisje. Ik ben wel wat gewend.”
Het was dus nogal een deceptie. De zuster die ik wilde zijn, was ik niet. Aan het einde van mijn eerste stage ging ik met de hakken over de sloot.
Overwinning
Wat ben ik blij dat ik nu terugkijkend, kan zien dat het best goed is gekomen. En achteraf heb ik het wel te doen met dat meisje van toen. Ik keurde mezelf af omdat ik niet voldeed aan het ideaalbeeld dat ik had van een verpleegkundige. En nog kan ik dat soms doen. Als ik collega’s zie die kwaliteiten hebben die ik minder heb. Meer lef hebben, meer durven te zeggen. Maar tegelijkertijd kan ik ook blij zijn met wie ik ben als zuster, als collega. Mezelf accepteren en waarderen met al mijn plussen en minnen werkt zoveel fijner dan met een vergrootglas naar mezelf kijken. Iemand zei eens: “je vergelijkt je eigen binnenkant met iemand anders z’n buitenkant.” Zo is het ook.
Als ik me onzeker voel, vergelijk ik dit gevoel met de zelfverzekerde uitstraling van iemand anders. Terwijl ik vaak helemaal niet weet hoe die ander zich van binnen voelt. Misschien lijken we wel meer op elkaar dan ik denk.