In het hospice proberen wij er elke dag opnieuw voor de bewoners te zijn. We staan naast hen als de lichamelijke klachten toenemen en proberen onmiddellijk in te spelen op verergering van pijn, jeuk en andere symptomen. We spelen in op psychische noden, bieden een luisterend oor wanneer vragen als een boemerang op mensen afkomen en willen steun bieden als aan de dood ontkomen niet meer mogelijk lijkt. We zien veel zingevingsproblematiek en schakelen zo nodig andere professionals in.
We zijn er ook voor de mensen om de bewoners heen en proberen een luisterend oor te bieden waar nodig. Vaak is dit de echtgenoot, de kinderen of de broers en zussen. Soms zijn dit ook buren of kennissen en collega’s.
Bert
Zo ook deze ochtend. Door de gastvrouw werd ik naar de deur geroepen. Er waren drie collega’s van Bert aanwezig. Bert was sinds een dag of negen bij ons en hij was in die tijd enorm hard achteruit gegaan. De eerste dagen wilde hij er nog helemaal voor gaan. Zijn wilskracht maakte dat hij toch aan tafel kwam om te eten. Maar als hij daarna met de passieve lift weer op bed werd gelegd, kon hij niet eens meer praten van vermoeidheid. Na een moeilijke nacht had Bert vanmorgen eindelijk wat rust in zijn lichaam gekregen. De voorgeschreven middelen leken hun werk te doen. Bert was niet bij bewustzijn. Zijn tweelingzus zat naast hem.
Stoere kerels
Voor de hoofdingang van ons hospice stonden drie stoere kerels, alle drie tussen de veertig en de vijftig jaar. Ruige stoppelbaarden, verschoten spijkerbroeken en oude werkschoenen, zo nam ik in me op, maar dat was niet wat me het eerste opviel. Het was de blik in de ogen van deze mannen die me een paar tellen langer deed zwijgen dan normaal. “We komen voor Bert”, zo zei er een, en een ander noemde “we zijn collega’s, al vijfentwintig jaar”.
Even zitten
“Kom even zitten”, zo nodigde ik uit en ze gehoorzaamden gedwee. Ik vroeg; “Willen jullie wat drinken?” Alsof ze het afgesproken hadden, schudden ze alle drie nee. Ik vroeg wat voor werk ze deden, er kwamen korte, maar wel veel zeggende antwoorden uit. “We werkten in een groot magazijn en reden op de heftruck. We wisten precies wat we aan elkaar hadden. We gingen ook in onze vrije tijd samen op vakantie en we konden alles van elkaar hebben. Maar nu willen we naar hem toe!”.
Moeilijke boodschap
“Wanneer zagen jullie Bert voor het laatst?”, zo vroeg ik hen. Het was een week of twee geleden in het ziekenhuis. “Het gaat niet goed met hem” moest ik hen vertellen. “Hij reageert niet meer op wat je zegt. Hij had veel pijn, was ernstig vermoeid, dat lijkt hij nu niet meer te voelen. Maar een gesprek is niet meer mogelijk.” De toch al niet spraakzame mannen zwegen. “Ik ga zijn zus vragen of jullie even bij hem mogen” , zei ik en liet ze even alleen. Zus vond het goed en liet de collega’s zelfs een ogenblik alleen. Ook ik verliet de kamer.
Nooit meer
Na ongeveer twintig minuten ging ik weer naar binnen en zag de drie mannen zitten, met alle drie hun hoofd op het bed. Verslagen. Toen ze me hoorden keken ze op. Zonder woorden en zonder nog een blik op Bert te richten liepen ze met gebogen hoofd met me mee naar de hoofdingang. We zwegen. De achterste keek vlak voor de deur dicht ging opeens op. “Nooit meer” zei hij schor. Ik knikte, dat klopt. Nooit meer. Dat is me even wat na 25 jaar! Ik liet dit tot me doordringen. Hier paste het slechts te zwijgen. “Goed dat jullie er waren” zei ik toch nog schor. Drie korte knikjes.
Nu boog ik mijn hoofd.
Nooit meer heeft tijd nodig.