De afdeling is donker, alle lichten zijn al uit. Het is bijna kwart voor elf ʹs avonds en ik loop de teampost binnen om aan mijn tweede nachtdienst te beginnen. Ik groet mijn collega’s en vraag direct of iemand weet hoe het met jou is. Mijn collega’s vertellen me dat je nog leeft. Ik slaak een zucht van verlichting; wat ben ik opgelucht. Mijn collega’s praten me bij. Langzaam maar zeker kom ik te weten wat er met je gebeurd is nadat ik vanmorgen aan het einde van mijn dienst zo hectisch afscheid van je heb genomen. Ik doe mijn verhaal bij mijn collega’s die vanavond gewerkt hebben en kort daarna beginnen we aan de overdracht van de dienst.
Na de dienstoverdracht open ik een computer en zoek ik je dossier op. Of althans, dat probeer ik. Ik kan je niet vinden. Je dossier hoort tussen de andere dossiers van patiënten op de IC te staan, maar het staat er niet. Ik voel hoe mijn hart steeds harder en steeds sneller in mijn keel begint te bonken. Ik krijg het warm en er komt een onbehaaglijk gevoel op in mijn buik. Waarom kan ik je niet vinden? Waarom staat je dossier niet tussen alle andere dossiers? Waarom ben je niet vindbaar? Hoe kan je ineens verdwenen zijn? Het voelt alsof je tussen mijn vingers door glipt.
Ik vertrouw het niet. Je moet toch ergens zijn? Gespannen en met weerzin open ik de lijst met overleden patiënten. Ik hoef niet lang te zoeken. Onbewust hou ik mijn adem in. De wereld staat even stil. Vol ongeloof staar ik naar jouw naam. Jouw naam in de lijst met overleden patiënten. Ik kijk nog een keer goed en zie je geboortedatum staan: vierendertig jaar. Je bent het echt. Vierendertigjarigen horen niet in deze lijst thuis. Jij hoort niet in deze lijst thuis.
Ik wil het niet geloven
Ik wenk mijn collega de teampost in. ʺZe is overledenʺ, zeg ik. Het voelt raar om dat te zeggen, bijna alsof het niet waar is. Maar het ís waar en ik wil het niet geloven. Mijn collega kijkt me aan en ik knik langzaam naar haar, alsof ik mezelf ook nog moet overtuigen van wat ik net vertel. Ik voel tranen opwellen maar ik houd ze in.
Dit is het begin van mijn nacht en ik moet nog bij al mijn patiënten langs. Terwijl ik bij iedereen de bloeddruk meet en kijk of ze nog iets nodig hebben probeer ik niet aan jou te denken. Ik probeer ook niet aan de afgelopen nacht te denken, aan hoe het allemaal is gegaan en aan hoe het nu voor je man en kinderen verder moet. Ik probeer even niet aan je te denken want ik heb tien andere patiënten waar ik nu eerst aan moet denken. Ik probeer je even te vergeten. Tevergeefs.
Er ligt niet veel in de kast. Een broek, een jas en een vies shirt in een apart tasje. Onderin de kast staat een paar donkere enkellaarsjes. Ik stop alles stuk voor stuk in een grote plastic tas. Als laatste pak ik de enkellaarsjes. Even twijfel ik of ik ze in een aparte tas moet doen, omdat ik de kleren niet vies wil maken door de laarsjes er bovenop te leggen. Ik sta met de laarsjes in mijn handen in het midden van de lege kamer en kijk onderop de zolen welke maat ze zijn. Ik weet eigenlijk niet zo goed waarom ik dat doe, maar ik doe het toch. Maat 36. Je had maat 36. Amper 24 uur geleden had je deze enkellaarsjes nog aan, kwam je ermee het ziekenhuis in. Nu gaan ze het ziekenhuis weer uit. En jij ook. Maar niet samen.
Alles gaat gewoon door, maar ik sta stil
Ik vraag me af naar wat voor gelegenheden je deze laarsjes aan hebt gehad. Had je ze heel de dag al aan of heb je ze snel gepakt toen de ambulance voor de deur stond? Hoeveel kilometers heb je gelopen op deze laarsjes, naar welke plekken heb je ze gebracht? Zaten ze lekker, pasten ze goed, droeg je ze graag? Ik kan het je niet meer vragen.
Toen je bij mij op de afdeling kwam had ik niet gedacht dat je ook zo snel weer weg zou zijn. Niemand had dat eigenlijk gedacht, anders was je in de eerste instantie al niet bij mij gekomen. Het duurde ook maar kort, je was binnen twee uur alweer weg. Nog geen dag geleden lag je hier nog en nu moet ik je spullen inpakken en opruimen omdat er een nieuwe patiënt op deze kamer komt. Op jouw kamer.
Ik sta met een paar donkere enkellaarsjes, maat 36, in mijn handen. Ik sta nog steeds in het midden van je kamer, op de plek waar jouw bed niet lang geleden nog stond. Nu is je kamer leeg, je bed staat er niet meer. De kamer die vóór jou al van veel andere patiënten was, zal ook na jou van veel andere patiënten zijn. Zo gaat dat, alles gaat gewoon door. Toch voelt het alsof de kamer een klein beetje meer van jou is dan van alle anderen. Ik zou willen dat dat niet zo was, dat het anders was afgelopen. Dat je zelf op deze enkellaarsjes het ziekenhuis weer uit zou lopen.
Ik stop de laarsjes in de tas, bovenop de andere kleding. De kleren mogen vies worden, je hoeft ze toch niet meer te dragen. Ik zet de tas weg en loop de kamer uit om de nieuwe patiënt op te halen en naar de kamer te brengen. Naar jouw kamer te brengen. Het werk gaat door, het leven gaat door en het voelt zo tegenstrijdig. Ik had het je zo gegund om deze enkellaarsjes nog heel vaak te dragen, om er nog grote afstanden op te lopen tot ze helemaal versleten waren. Nu loop je op deze laarsjes enkel nog door mijn hoofd.
Samen praten helpt
De nacht verstrijkt en mijn dienst vordert gestaag. Gedurende de nacht word ik gebeld door collega’s die, net als ik, ook bij jou betrokken waren. Sommigen van hen komen zelfs even langs. We hebben het over jou. Over hoe het gegaan is, of we dingen anders hadden moeten doen, of we op de een of andere manier hadden kunnen zorgen voor een andere uitkomst. Niemand van ons kan echter bedenken hoe het anders had gemoeten. Volgens mij had het niet anders gekund.
Ik ben blij dat we het nog gehad hebben over jou. Het heeft op mijn collega’s blijkbaar ook een impact gehad en het helpt om erover te praten. Toen ik nog op school zat kon ik geen reflectie of intervisie meer zien en vond ik het uitgekauwd gedoe om de lestijd vol te maken. Nu zie ik er echter wél het nut van in. Door jou begrijp ik waarom het zo belangrijk is om te bespreken wat je meemaakt. Het helpt je om dingen te verwerken.
Tegen patiënten zeg ik weleens dat het niet erg is als ze zich niet goed voelen en er even helemaal doorheen zitten. Dan vertel ik ze dat ze best ergens mee mogen zitten, juist omdat de situatie waarin ze zich bevinden best pittig kan zijn. Voor professionals in de zorg geldt hetzelfde. Het is niet erg als je eens ergens mee zit of als iets indruk op je heeft gemaakt. Je mag best aangedaan zijn door iets wat je hebt meegemaakt op je werk. Het zou juist erg zijn als het helemaal niks met je deed. Die compassie maakt je mens en laat zien dat je een betrokken zorgverlener bent.
Ik heb over je gesproken met collega’s, en tijdens mijn nachtdienst moest ik zo nu en dan even aan je denken. Toen ik na mijn werk thuis kwam heb ik gehuild. Voor het eerst ooit huilde ik om een patiënt. Om jou. Omdat je vierendertig was. Omdat je gisteren nog met me praatte maar er nu niet meer bent. Omdat het niet eerlijk is hoe de dingen soms lopen. Sommige situaties blijven je bij, sommige patiënten vergeet je niet. Ondanks dat ik slechts twee uur lang onderdeel van jouw leven was zal je nu voor altijd onderdeel zijn van het mijne. Zo’n impact heb je op me gehad.
Ik droog mijn tranen, stap onder de douche en ga daarna in bed liggen. Mijn reeks nachtdiensten zitten er weer op. Ik sluit mijn ogen, val in slaap en ik droom. Over donkere enkellaarsjes. Maat 36.